In de achttiende eeuw beschrijft de Engelse kunstenaar Alexander Cozens hoe vanuit een spontaan getekende vlek een beeld kan ontstaan. De toevallige vormen van die eerste, ruwe schets suggereren richtingen waarin het getekende kan evolueren binnen het concept van een groter geheel. Met eenzelfde vrijheid begint A. van Campenhout aan de opbouw van een beeld. Zijn tekeningen groeien uit zwarte houtskoolstrepen en zijn gebaseerd op een mix van waarnemen, intuïtie en voorzichtige planning. Juist in de flexibiliteit, in het ontvankelijke en in het onthullende van de tekening, waarin de lijn een constante is, heeft de kunstenaar zijn vorm gevonden.

Tekenen is voor A. van Campenhout een direct proces van doen, van afwegingen die in het maakproces zichtbaar blijven. Hij is bedachtzaam en langdurig bezig, waarbij hij lijnen als draden in elkaar verweeft. “Ik kan alles tekenen wat ik wil; ik kan ook rond markeringen heen werken, in een omtrekkende beweging; of ik kan me laten leiden door wat de tekening voorschrijft.” Nu eens ontstaat een grid, dan weer is het handschrift botter, sneller, veeleer open. De lijnen zorgen voor transparantie of densiteit en sturen de blik. Bij elke beslissing probeert de kunstenaar een reeks alternatieven te vinden. Dingen kunnen ook in de kantlijn ontstaan of eenvoudigweg het begin van een tekening zijn, en mogen dat blijven.

A. van Campenhout stapelt lagen op elkaar en dat markeert sporen – beeld over beeld, ook al omdat de houtskool in het papier doordringt of er soms op blijft liggen, wat bij lichtinval andere reflecties geeft. Het abstracte totaalbeeld balanceert tussen ‘wat is’, ‘wat kan worden’ en ‘wat kan zijn’. In die schemerzone blijft veel in het ongewisse, ondanks de structuur. Wanneer is wit een leegte en wanneer is het materie op de voorgrond? In welke diepte ligt het raster? De tekening kan roteren, van schaal veranderen, als beeld een achterkant tonen. A. van Campenhout zoekt spanning in de ritmiek van zuiver wit en pikzwart, met nuanceringen tussenin: “Je ziet iets, maar het bevindt zich nergens; drama met een ziel; in puur zwart-wit toch een vorm.” Associaties versterken de stemming. Het raster wordt dan een stenen muur, de lijnen gevangenistralies. “Ze ogen abstract, al herbergen ze in hun schemerduister tal van verwijzingen, herinneringen, reminiscenties, en ook droefenis. Het zijn de craquelures van, naar zijn eigen zeggen, ‘de menselijke conditie’, die hij in het grijs of het zwart met houtskool of krijt wil weergeven.” Het hele blikveld wordt door de tekening gevuld. In die ruimte is de toeschouwer zoals een voetballer op het veld. Hij probeert vat te krijgen, denkt iets te herkennen maar grijpt ernaast.         A. van Campenhout omschrijft het ook als volgt: “De wereld gaat trillen. De over elkaar liggende tekeningen, ervaringen en herinneringen worden landschappen die je in je draagt. Ik beschouw de tekening als het residu van pogingen, omdat het onmogelijk is dat – of iets – te pakken en vast te houden. De houtskool die daarbij op de grond valt, is een restant van wat dienstbaar is geweest, in een verglijden van tijd.”  

Lut Pil


[i] Charles A. Cramer, ‘Alexander Cozens’s New Method: The Blot and General Nature’, in The Art Bulletin, 79, 1, maart 1997, p. 113.

[ii] Paul Depondt, ‘Het schemerduister van een tekening’, in A. van Campenhout, Jan Willem den Hartog en Alex De Vries, A. van Campenhout, Den Haag: Uitgeverij De Zwaluw, 2011, p. 7.